9.32.1. Werking van het systeem

Het systeem informeert de bestuurder met behulp van visuele en geluidssignalen over de aanwezigheid van obstakels aan de voorzijde wanneer de schakelhendel in de D-stand (rijden) staat, en over de aanwezigheid van obstakels aan zowel voor- als achterzijde wanneer de schakelhendel in de R-stand (achteruit) staat.

Het systeem wordt uitgeschakeld bij snelheden boven de 10 km/u (6 MPH). Het wordt opnieuw ingeschakeld bij lagere snelheden.

Het geluidssignaal stopt wanneer het obstakel zich van de auto verwijdert.

Als het object wordt gedetecteerd, verschijnt het (groene), knipperende indicatielampje en het geluidssignaal klinkt met tussenpozen. Wanneer de auto het object nadert, wordt het indicatielampje geel en gaat sneller knipperen. Wanneer de auto het object nog verder nadert, stopt het indicatielampje met knipperen en wordt rood, terwijl de toon onafgebroken klinkt.

Wanneer de auto dichter bij een obstakel komt, verschijnt het parkeersensorindicatielampje (gedetecteerd gebied) op het voertuiginformatiedisplay.

Het parkeersensorindicatielampje verschijnt ook in de cameraweergave van het middendisplay (indien aanwezig).